Het gedicht "Bromfiets" (Trekwaark blz.60) heet eigenlijk Koeskas, net als het volgende:

Koeskas

Laat mij maar gaan...
Zij kwam naar boven, mijn moeder, met water
En bezems en doeken en de geur van terpentijn en was.
Zij wist, dat het weer lente werd,
Want zij had de zon gezien door 't keukenglas.
Zij had de crocusjes gezien in geel
En blauw en wit en zij had veel
Anemonen bij de sloot zien bloeien
En de mussen op het dak van buurman zien stoeien.
En 's nachts, als zij in bed lag, wakker,
Vanwege de broodprijs van onze bakker,
Dan had zij buurmans poes gehoord
Die enige tijd
Met ijver en ambitie naar ons Miesje had gevrijd.
Zij kwam naar boven. Zij had blozende wangen
En een zeemleren doek op de emmerrand hangen.
Het leek alsof de lente-zelf mijn kamer binnentrad
Waar ik alleen en stil een lied te schrijven zat.
De emmer zette zij in de hoek en een strooibus
En de doeken drapeerde zij daar rond.
Zij nam de boeken van de planken.
Zij sprak geen woord. Zij nam de platen van de wand
En de sprei en de dekens van 't vurenhouten ledikant.
Toen zag ik daar een boekje, niet in leer gebonden,
Van een dichter, die door niemand werd gelezen, want
Hij was noch dood, noch gek, en dus niet interessant.
Ik zag dat boekje in en door zijn stijl gevangen
Schreef ik dit eerste lied van vele zotte zangen.

								Maalhibbel