Hendrik van Norch

 

Heel, heel lang geleden, toen het Noordenveld van Drenthe nog een woest gebied was met grote on­doordringbare wildernissen, met sompige natte venen en met schier eindeloze heidevelden, toen huilden er bij winterdag nog wolven rond de boerderijen, die in groepen samenschoolden rond de brink. Dan hinnikten de paar­den in de stallen en lagen de boeren wakker in hun bed.

En als de storm uit het zuid-westen de oude eiken deed kreunen, als hij rukte aan de vochtige strodaken van huizen en van schuren, als de zware gebinten kraakten en piep­ten onder al dat geweld, ook dan sliepen de boeren niet.

Als er troepen vreemdelingen rond­zwierven over de heide, onguur volk, gebrandmerkt door de beul en verbannen door de rechters van de stad, bedelaars, beurzen­snijders, dieven en moordenaars, dan waakten de boeren bij het smeulend haardvuur met de sa­bel in de hand. Dan heerste er angst in de boerenhuizen, angst om vee, om huis, om geld en goed, angst om te verliezen, wat men met zoveel moeite verkregen had.

Maar niet alleen om deze dingen was er angst in het Noordenveld. Angst was er ook om Hendrik van Norch, de beruchte roofridder. Rondom zijn huis had hij hoge wallen laten opwerpen van zand en heidezoden, met hoge palissa­den van scherpgepunte balken. Alleen door zware eiken deuren in de poort kon men naar binnen, eiken deuren beslagen met ijzer, die zó zwaar waren, dat men drie sterke kerels nodig had om ze te openen of te sluiten.

Daar, bin­nen zijn hoge wallen en achter zijn sterke poort, voelde Hendrik zich veilig, daar voelde hij zich heer en meester van het hele Noordenveld. Als hij uitreed over de brink in een wolk van stof met al zijn zeven knechten, dan trilde de grond van hoefgeweld, dan sto­ven de kippen kakelend over de erven, dan blaften de honden hees en dan verscholen de kinde­ren zich huilend in moeders wijde rokken.

Menig koopman, die met een zware mars op de rug en met een goedgevulde buidel zich voortrepte langs de mulle heide­paden, op weg naar de verre stad, waarvan hij de hoge toren zich al vaag zag aftekenen tegen de hori­zon, was hier overvallen door Hendrik en zijn bende. Wee hem, die zich verzetten dorst! Menig koopman had hier het leven gela­ten en menig lijk was door Hen­driks knechten achteloos neerge­worpen in het water van een ven, dat zich borrelend sloot en dan weer stil en roerloos lag te blin­ken in het wijde heideland. Vaak waren er klachten binnen­gekomen bij de bisschop van Utrecht, die baas was over Dren­the in die dagen en dus ook over het Noordenveld, al liet hij zich dan ook niet veel gelegen liggen aan dat zo  onherbergzaam oord. En zo ging roofridder Hendrik daar rustig zijn gang.

Op een heldere winteravond draafde hij met zijn knechten over de hardbevroren venen in de buurt van het kleine dorpje Bun. De sterren fonkelden aan de hoge hemel en de maan spiegelde in het zwarte vlak van de ijsvloer op het grote ven. Daar zagen ze een houtvuur branden aan de rand van 't kreupelbos. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze een oude huifkar, die, met het linker­voorwiel gebroken, scheefgezakt leunde tegen de hoge rand van 't karrespoor. Een stokoud mager paard stond vastgebonden aan een boom en bij het houtvuur zat een vrouw, zó lelijk als Hendrik en zijn knechten nog nooit had­den gezien. Ze gooide een paar dode takken op het vuur en hield haar vuile handen uitgestrekt naar de warme vlammen. Het gitzwarte haar hing in lange slier­ten over haar schouders neer.

Toen trok Hendrik zijn sabel uit de schede. “Geld!" schreeuwde hij, “Je geld moet ik hebben!"

De oude keek hem even aan. “Geld?" schamperde ze, “Geld? Ik heb geen geld! Luizen heb ik wel, en honger! Vertel me liever hoe ik mijn wagen weer in orde krijg!"

“Jij hebt geen geld?" riep Hen­drik dreigend. “Jij hebt geen geld? Laat me dan maar eens kijken in je wagen." Hij reed op de huifkar toe en rukte het ver­weerde kleed opzij. En toen zag hij daar een meisje. Een meisje zo mooi, als hij zich zelfs in zijn wildste dromen niet had voorge­steld.

“Ha!" riep hij, “Geld heb je niet, oude, maar dit hier is meer waard dan honderd gouden plakken!" En hij wilde het meisje bij zich tillen op zijn paard. Maar ze ver­zette zich met hand en tand. Ze krabde, ze schopte, ze spuwde en ze beet. De oude vrouw gooide met stukken brandend hout. Maar tegen zeven sterke kerels waren ze niet opgewassen. Ze bonden het meisje met lange tou­wen vast en zetten haar vóór Hendrik op het paard. En toen dat steigerend voorwaarts stormde met klepperende hoeven over de bevroren grond, toen hoorde Hendrik de oude vrouw nog schreeuwen:

“Nog voor de maan

Zal ondergaan

Komt deze daad

Je duur te staan!"

Maar Hendrik lachte. Hij reed met zijn buit dwars over het veen en over de heide, rechtuit recht­aan naar huis. Hoe dichter hij bij Norg kwam, hoe donkerder het werd. De wind liep om naar het zuidwesten en wakkerde aan. Grauwe wolken bolden op boven de bomen van het hoge Norgerholt. En toen Hendriks knechten de zware deuren van de poort achter zich sloten, toen striemden de natte sneeuwvlokken in hun gezicht. De wind gierde door de eiken en de takken zwiepten kra­kend heen en weer.

In de grote kamer knoopte Hen­drik de koorden van het meisje los. Rechtop stond ze voor hem met fonkelende ogen en met zwarte haren, die neerhingen tot diep op haar rug.

Text Box: Noordenveld

“Raak me niet aan!" schreeuwde ze. En toen hij toch zijn hand naar haar uitstrekte, toen gaf ze hem een klap in het gezicht, zó hard, dat Hendrik ervan suizebolde. Op dezelfde ogenblik kraakte er een donderslag boven het lawaai van de stormwind uit. Even was de kamer vol van felblauw licht. Toen barstten de luiken open, de schoorsteen denderde omlaag en vlak voor het meisje sloeg ridder Hendrik neer.

Het huis brandde tot de grond toe af en sommige boeren uit Norg hebben gezien hoe een meisje op een vurig paard langs de hemel vloog, een lichtend spoor achter zich latend in de richting van Bun. De zeven knechten vluchtten naar alle kan­ten en nooit heeft men hen weer­gezien.

De volgende morgen kwamen de Norger boeren met schoppen en met spaden en zochten op de plek waar Hendriks huis had gestaan naar de goudschat, die hij, naar men zei, daar in de grond had verborgen. En toen ze niets vonden binnen de wallen van de burcht, toen gingen ze er buiten zoeken, tot ver van het dorp. Ze maakten diepe kuilen en hoge heuvels zand. En wie nu kijken gaat, die vindt nog altijd daar de Norger duinen, eenmaal opgeworpen door gouddorstige boeren, die zochten naar de schat die Hendrik van Norg daar, naar men zei, eens in de grond begra­ven had.

 

(Hendrik van Norch leefde rond 1325. Men heeft wel eens verondersteld dat Hendrik van Norch samen met een andere roofridder Otto van Bentheim de grondslag zou hebben gelegd voor het verhaal van Ellert en Braamert, de twee rovers die de Drentse heidevelden zo onveilig maakten.)

 

 

Het verhaal werd geschreven in april 1982.

Gepubliceerd in het weekblad voor de landbouw “De Boerderij”, 16 juni 1982, blz.62.